Ode aan Maria MagdalenaMijn Indische overgrootmoeder

Maria Magdalena, bron: familiearchief
Luister de ode
Over
Ode door Anna Rottier aan Maria Magdalena, haar Indische overgrootmoeder.
Zij is zeer waarschijnlijk een Njai geweest, de Indonesische huishoudster van haar vader. Verder weten we niets over haar. Pas 35 jaar na haar overlijden kwam haar Indonesische afkomst aan het licht. Gedurende heel haar leven was dat deel van haar identiteit verzwegen. Ongeveer 125 jaar na haar geboorte in Surabaya is in Amsterdam haar achterachterkleinkind geboren, met haar Indonesische ogen en haast zwarte haar.

Maria Magdalena
Mijn overgrootmoeder is geboren in Indonesië, had een Amsterdamse vader en een Indonesische moeder. Haar moeder is zeer waarschijnlijk een Njai geweest, de Indonesische huishoudster van haar vader. Verder weten we niets; pas 35 jaar na haar overlijden kwam haar Indonesische afkomst aan het licht.
Mijn Indische overgrootmoeder
“Waarom ben ik niet blond?”
Deze vraag stel jij aan je stiefmoeder in mijn toneelstuk ‘Ogen van Surabaya’ over onze wortels, over jou. Maria Magdalena. Mijn Indische overgrootmoeder uit Surabaya. Surabaya. De stad in het Verre Oosten die ik alleen van naam kende door dat lied ‘Surabaya Johnny’ van Kurt Weill. ‘Surabaya Johnny. Warum bist du so roh. Surabaya Johnny. Mein Gott, und ich liebe dich so.’
Surabaya. Jouw geboortestad. Jouw vader, mijn betovergrootvader, een koloniaal uit Amsterdam die succesvol was als koopman in Surabaya. Surabaya. Een broekie nog begonnen als schoenmaker en opgeklommen tot directeur van Hotel des Indes. In Surabaya.
En jouw moeder? Wie was zij dan? Vast en zeker een exotische schoonheid. Zijn geliefde? Zijn huishoudster, met wie hij het bed deelde. Zo deed men dat in die tijd. Een Njai. Verschwunden ins blaue hinein. Jouw moeder, mijn betovergrootmoeder uit Surabaya. Weggestuurd? Weggemoffeld? Gestorven in het kraambed? Niemand die het weet…
Snel een Hollandse vrouw nemen. Trouwen. Met de handschoen. Op een afstand dus van een paar duizend kilometer. Zes weken later arriveerde deze mevrouw per schip in de Gordel van Smaragd.
‘Dit is je mama. Zeg maar: mama.’
Stiefmama zul je bedoelen. Maar jij had geen idee. Deze mevrouw kwam alleen om het kleine meisje op te halen voor een Europese opvoeding in een nonnenklooster in de Lage Landen. Je was pas zes. En bleef daar tot je achttiende. Zonder vader. Zonder moeder. Niet eens je stiefmoeder.
‘Mama? Waarom ben ik niet blond?’
‘Nee jij bent niet blond. Niet over praten. Dan word je vanzelf een van ons. Net zo blond.’
Niet over praten dus.
Op je achttiende keerde je terug naar je vader in Indonesië. Daar trouwde je een Zeeuw en bekeerde je tot oester.
En je zweeg.
Als een oester.
Maar blond dat werd je niet.
Wel grijs. Dat is wat mijn vader, jouw enige kleinzoon, zich herinnert van jou. Zijn oma. Het dikke grijze haar in een knot. Heeft nooit geweten dat je van dat glanzende zwarte haar had gehad, laat staan zulke exotische wortels. Zijn eigen oma. Of dat zijn vader (mijn opa) en dus ook hijzelf Indonesisch bloed zouden hebben. En zijn zussen en nichten ook. En al hun kinderen, jouw twaalf achterkleinkinderen, onder wie ikzelf. Niemand die het wist, want er werd niet over gepraat. Waarom niet?! Valt dit óók onder wat ze noemen ‘het Indisch zwijgen’? En zo ja, wat dan nog? Dat jouw Indonesische identiteit je leven lang werd onderdrukt is niet goed te praten.
Zouden ze die echt gegeten hebben? Toen? Die oesters. Ruim een eeuw geleden…
(pauze)
Ik ken je niet. Tot voor kort kende ik je niet. Ik wist niets van jou. Niemand wist iets van jou. Nou ja, voor mijn vader was je zijn oma. En voor mij: mijn overgrootmoeder. Helemaal niet uit Surabaya. Gewoon uit Oegstgeest. Met een vader uit Mokum. Dat wisten we dan weer wel. Maar daar was dan ook alles mee gezegd. Tot een nicht van mijn vader een DNA-test deed. Ze had in een boek van haar vader “De slaven van Roku Ban” gelezen over jou. Jouw vermeende afkomst. Of nou ja in elk geval de afkomst van zijn vrouw, jouw dochter. Er stond iets in de zin van: ‘Mijn vrouw en dus ook mijn kinderen zijn Indisch. Dus waarom zou ik jullie minderwaardig vinden?’ En die vrouw waar hij het over had, was Miesje, een van jouw drie kinderen. Onze tante Mies, het zusje van oom Jan en mijn opa. Mijn opa, die in Bandung als jochie van tien in een elektriciteitspaal was geklommen om daar zijn vlieger uit te halen en daarbij half geëlektrocuteerd werd. Door dit ongeluk kwam jij met je gezin weer naar Europa, waar mijn opa behandeld kon worden door de beste artsen. Een wonder dat hij het heeft overleefd. En gelukkig maar! Anders had ik hier niet deze ode aan jou zitten schrijven. Maar goed, je zou nooit meer terugkeren naar je geboortegrond, Surabaya.
Jaren later – in 2005 – bijna vijfendertig jaar na jouw dood, deed een van jouw kleinkinderen, de dochter van tante Mies en van de schrijver van dat boek, dus toen die DNA-test. Toen mocht er pas – schoorvoetend – over gesproken worden. Jouw afkomst, jouw Indonesische bloed. Ons Indonesische bloed.
Mijn zoon, oftewel jouw achterachterkleinkind, was toen bijna twee jaar. En hij was, net als ik, geboren met dat donkere piekhaar. Dat had ie dus van mij, dachten we toen gewoon. Of van mijn Friese overgrootvader. Hij had ook van dat zwarte haar en werd altijd de Spanjool genoemd. Dus. Daarom denkt iedereen altijd dat ik uit Spanje kom. Ook al komt mijn moeder uit Zweden. Maar nu had zoonlief ook een licht getinte huid. En dat had ie niet van mij! Vast en zeker van zijn vader op de een of andere manier, van wie anders? Al is zijn vader gewoon een Amsterdammer.
Op een dag liep ik met de kinderwagen over de dijk op Terschelling. Ik passeerde een ouder echtpaar. Die tuurden nieuwsgierig in de Bugaboo. Ze vroegen niet naar de naam van het kind, nee nee. Ze zagen dat kindje met de donkere piekhaartjes en zeiden: ‘Is zijn vader allochtoon?’
‘Nee, dat ben ik’, antwoordde ik ietwat verbouwereerd. ‘Of althans mijn Zweedse moeder.’ Haha, die verwarring in hun ogen! ‘Zweden zijn toch helemaal niet donker?’ zag ik ze denken. Maar goed, nu weet ik wel beter.
(pauze)
Pinda’s zijn donker.
(pauze)
Precies een maand voordat ik, je zevende achterkleinkind, de wereld in geslingerd werd, blies je je laatste adem uit. Ben jij toen gereïncarneerd in mij? In elk geval je donkere haren. Want terwijl mijn broers en zus als blonde engeltjes ter wereld kwamen, was ik de opdonder met die donkere sprieten en bruine pretoogjes. Maar waar mijn donkere kleuren vandaan kwamen was destijds een raadsel. Er werd behoorlijk op los gespeculeerd: misschien van de buurman? Of de melkboer? Of die rondreizende kermis?
(pauze)
Weet je wat mijn lievelingsjam was als kind? Je raadt het nooit! Dat was dus gemberjam. Een kind van acht dat gek is op gemberjam? Kan ook zitten met hielen op de grond. Kijk hier, de pink. Staat altijd een beetje zo bij het theedrinken. En deze kaaklijn. Dat hoekige. Dat hebben Hollandse vrouwen niet. En ogen van Surabaya. Dat die man dat zag! Ik was niet eens in Surabaya! Nee, ik was in Yogyakarta, daar honderden kilometers vandaan. Maar hij keek me zo aan, zo van: ‘Er is iets met jou…’ En prompt vroeg hij: ‘Hoeveel Indonesisch ben jij?’ En ik dacht: ‘Hoe kan die vreemde dat nou zien aan mij? Ik kreeg anders nooit die vraag.’ Ik hield mijn mond en keek hem alleen maar aan, wel benieuwd waar die vraag vandaan kwam. En toen begon hij over mijn ogen. ‘You’ve eyes from Surabaya’, volkomen overtuigd. En ik geloofde hem. Ik bedoel, ik wilde niets liever dan dezelfde ogen van mijn overgrootmoeder uit Surabaya hebben. Jouw ogen dus, lieve Maria Magdalena. En mijn zoon ook trouwens. Hij heeft ook die ogen. Ogen van Surabaya.